De meeste mensen in de steden zijn arm. Zij wonen bij elkaar in vochtige kelders en worden gemiddeld niet ouder dan veertig jaar. Mannen moeten van jongs af vele uren per dag hard werken voor een paar stuivers. Rond 1600 verdient een arbeider gemiddeld 14 stuivers per dag.
Daarvoor kan hij niet rijk leven, maar hij hoeft niet echt honger te lijden. Roggebrood, boter, kaas en haring zijn meestal overvloedig te krijgen en tamelijk goedkoop. Ook gort, erwten en bonen zijn niet duur. En dun bier (bier vermengd met veel water) kan iedereen betalen.
Maar als de man ziek wordt of als er geen werk is, verdient hij niets. Hij moet dan maar zien hoe hij eten en onderdak voor zijn gezin vindt. Vooral in de winter wordt door veel mensen bittere armoede geleden. Dan verdienen de ambachtslieden namelijk minder dan 's zomers, want de gilden hebben bepaald dat er alleen gewerkt mag worden zolang het licht is. Zodoende kan er 's zomers 12 tot 13 uur gewerkt worden en 's winters maar 8 uur. En juist in de winter hebben de mensen meer geld nodig, vooral voor brandstof.
Bij een misoogst of als het weer erg slecht is geweest, gaan de prijzen van het voedsel snel omhoog. De lonen stijgen dan niet mee. Als een werkman dan geen kans heeft gezien om wat geld opzij te leggen, behoort hij tot de armen. Hij moet dan met zijn gezin leven van de bedéling, de liefdadigheid. Dat geldt ook voor mensen die ziek, invalide of te oud zijn om te werken. Zij moeten maar afwachten wat de kerken en het stadsbestuur geven aan voedsel en kleren. Op bepaalde dagen van de week laten rijke mensen brood, bonen of erwten en kleren uitdelen. In de winter worden turf en soms ook dekens uitgedeeld.
Veel arme gezinnen wonen in de boogjes. Dat zijn de nissen in de stadsmuur, die met planken en lappen zijn dichtgemaakt.
Als in Amsterdam kort na 1600 de oude stadsmuur langs het Singel wordt gesloopt, zoeken de arme boogbewoners een onderkomen in de kelders van de huizen in de binnenstad, in verlaten kloosters, in pothuizen, paardenhooikisten of onder de bruggen.
Ondanks al deze ellende is het in de Republiek echter beter dan in de rest van Europa. Bij duizenden komen de buitenlanders over de grenzen om hier aan de kost te komen.
's Winters, als de dagen korter worden, gaan de verdiensten van de werklieden omlaag. Heel wat gezinnen kunnen dan niet rondkomen. Daarom helpen de vrouwen vaak mee om geld bij te verdienen. Jonge meisjes werken in de huishouding bij rijke mensen en moeders met kleine kinderen deden thuiswerk. Ze spinnen garen voor een wever of ze houden een winkeltje, of ze wassen en strijken de geplooide witte kragen die veel rijke mensen in die tijd dragen.
Behalve veel werklieden hebben ook vissers en zeelui het 's winters niet altijd gemakkelijk. Een groot deel van de bemanningen raakt dan zonder werk, omdat de schepen niet kunnen uitvaren. De zeeoorlogen o.a. met Engeland leggen de scheepvaart soms zelfs lange tijd stil. Dan wordt er helemaal niets verdiend. Ook wie ziek is of te oud om te werken, is er slecht aan toe. In de 17e eeuw krijgt iemand die ziek is geen ziekengeld. Oudere mensen krijgen in die tijd ook geen pensioen.
Met de toename van het aantal loonarbeiders groeit ook het aantal armen. De armenzorg die tot dan toe bestaat uit armenhuizen, liefdadige instellingen en particuliere liefdadigheid, kan deze groei niet meer aan. Perioden van schaarste zoals in de jaren twintig en dertig van de 16e eeuw veroorzaken zelfs oproeren onder de bevolking van enkele steden als Leiden, Amsterdam en Den Haag.
Reorganisatie van de armenzorg is hard nodig. Het bedelverbod wordt opgeheven en in verschillende steden trekt het stadsbestuur de armenzorg naar zich toe.
Men meent in die tijd dat iedere gezonde man wel werk kan vinden. Als je dat niet kan, komt dat omdat je lui bent of door drankzucht en is het dus je eigen schuld. Om de zwervers van de straat te krijgen wordt er in de stad een armenhuis of aalmoezeniershuis gebouwd. Op bepaalde dagen van de week krijgen de mensen die daar zijn ingeschreven, eten, kleren en brandstof uitgedeeld. De nog rondlopende zwervers en bedelaars worden opgepakt en in het tuchthuis aan het werk gezet. De mannen komen terecht in het rasphuis, de vrouwen in het spinhuis.
Voor bejaarde vrouwen die voldoende geld hebben, worden hofjes gesticht; meestal door rijke particulieren. In iedere stad is wel een weeshuis waar het soms krioelt van de kinderen die geen ouders meer hebben. In de stad verrijst ook een groot dolhuis (gekkenhuis). Maar niet alleen in de steden heerst armoede. Op het platteland wonen veel keuterboeren op kleine boerderijtjes met een klein stukje grond dat zij hebben gepacht van een edelman of van een grote boer.
Veel mensen in het oosten van ons land wonen in hutten, ver buiten het dorp. Deze "huttenlui" hebben het nog moeilijker dan de keuterboeren. In Groningen en Drenthe komen de arme turfstekers in hun vochtige plaggenhutten bijna om van de honger.
In Brabant zittten vrouwen de hele dag achter het spinnewiel te spinnen. De mannen zaten achter het weefgetouw de wol tot laken te weven. Van het Brabantse laken worden prachtige jassen, rokken en broeken gemaakt. Maar de tijden zijn slecht voor de Brabanders. Zij krijgen steeds minder geld van de handelaren uit Holland. Die Hollanders zeggen dat ze in Brabant veel belasting moeten betalen en dat ze veel goedkoper laken in Leiden kunnen kopen.
Zie ook:
Straffen in de Middeleeuwen
|