Onderstaand betreft een verslag van C.G. van der Post voor de Commissie Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de Overblijfsels der Vaderlandse Kunst uit Vroegere tijden (over 1870 tot 1871).

Overgenomen uit het Jaarboek voor het jaar 1871. Amsterdam, 1871. Pag. 9 - 19. Het onderstaand verslag is letterlijk overgenomen en bevat in oorsprong géén schetsen of tekeningen.

 

De voormalige kruiskerk van Eexta met losstaande toren vlak voor de sloop in 1870. Op de voorgrond kappen en zagen mannen, hout voor de zwaar vervallen kruiskerk na de storm van 17 december 1869. Bron: RHC GA, Groninger Archieven, Beeldbank Groningen. Licentie: Publieke Domein.

 

Opmerking: de oude spelling is gehandhaafd.

 

“Kerk te Eexta, Groningen. In het vorig Jaarverslag, blz. 24 - 26 werden reeds eenige bijzonderheden omtrent dit hoogst belangrijke gebouw medegedeeld, naar aanleiding van eene voorloopige beschrijving en een paar schetsen, die door den Ingenieur van 's Rijks Waterstaat, den heer Ph . W. VAN DER SLEYDEN te Groningen, aan de Commissie overgemaakt waren. De heer A.J.H. BAUER, Opzigter bij het korps te Winschoten, werd belast met de zorg voor de noodige opmetingen, teekeningen enz., en leverde, in de vruchten van zijnen arbeid, die bij de Commissie met het begin van het loopende jaar ontvangen werden, de bewijzen, dat de taak bij hem in kundige handen was toevertrouwd.

 

Die stukken bestaan in:

plattengrond, gezigten op den zuidelijken zijgevel en op den oostelijken eindgevel, eene dwarsdoorsnede over het midden genomen, afteekeningen van bijzonderheden (détails), en eene toelichtende beschrijving.

Uit deze laatste worden de hiervolgende opmerkingen overgenomen, tot verbetering en aanvulling van de voorloopige vroegere opgaven.

 

Bij de stormen van 16 en 17 December 1869 had de oude kerk zooveel schade geleden, dat zij voor hare bestemming geheel onbruikbaar geworden, en eene herstelling, naar het scheen, aan te groote bezwaren onderhevig was. De groote kosten die eene noodig geoordeelde, geheele herbouwing zou vorderen, de bedenking dat slechts de helft der ruimte voor de behoeften der gemeente vereischt werd, en tengevolge van het zich allengskens meer noordwaarts verplaatsende dorp, eene ligging van het kerkgebouw meer in het midden der woningen wenschelijk was, leidden tot het besluit, om de oude kerk, alsmede den, op eenigen afstand van het gebouw staanden toren, voor afbraak te verkoopen, en eene geheel nieuwe kerk op eene beter gelegen plaats op te bouwen.

 

Op het einde van Februarij van het volgende jaar werd de slooping openlijk aanbesteed, het werk in de volgende maand begonnen, eerst tamelijk vlug, later echter met minder vaart voortgezet, wegens moeijelijkheden voor het wegvoeren van het puin, zoodat eerst op het einde van 1870 het laatst overgebleven gedeelte der grondslagen werd weggeruimd.

 

De kerk heeft den grondvorm, niet zoo als uit de voorloopige opgaven, in het vorige Jaarverslag werd gezegd van het Grieksche, maar dien van het Latijnsche kruis, welks oostelijk gedeelte of koor, evenals de beide dwarsbeuken en het westelijke uiteinde, vierkant afgesloten waren. De geheele lengte van het oosten naar het westen, buitenzijds 35,5, binnen 32,5 meters, de dwarsbeuk 22,8 en 19,8 meters ; de breedte van schip en koor binnenzijds 8,5; van de dwarsbeuken 7,7. Oorspronkelijk gaven vier deuren toegang tot de kerk, twee in het midden van de noordelijke en zuidelijke zijmuren van het schip, twee andere in de gevels der beide dwarsbeuken. Volgens de overlevering droegen die ingangen verschillende namen, waarschijnlijk in overeenstemming met vier onderscheiden gemeenten, die er meer bepaald gebruik van maakten. De deur in den noordelijken beukgevel heette de Scheerderdeur, die in den noordelijken muur van het schip, de Noordbroeksterdeur; in den zuidelijken de Meedemerdeur en in den zuidelijken beuk gevel de Eexterdeur. De twee noordelijke deuren waren digtgemetseld, die van den koormuur met dezelfde steensoort als die van het gebouw zelf, doch de ingang van den noordelijken dwarsbeuk met steenen van kleinere afmetingen, 27 bij 13,5 en 6 cM. De toegemetselde ingangen waren echter langen tijd gebruikt geweest, zoo als bleek uit de uitslijting van de nog aanwezige steenen onderdorpels van bruinen Bremersteen; ook uit de zware ijzeren duimen, waaraan de deurvleugels eenmaal aangehangen waren. Deze duimen waren met eene lange veer in het metselwerk bevestigd en rustten op een blokje hardsteen.

 

De sluiting scheen alleen aan de binnenzijde plaats gehad te hebben met eenen houten boom van ongeveer 12 cM., die door eenen in het metselwerk uitgespaarden vierkanten koker heen en weer bewogen werd. Op dezelfde wijze was de in den zuidelijken muur van het schip nog aanwezige Meedemerdeur, doch die ook al sedert lang niet meer gebruikt werd, gesloten. De eenige nog gebezigde ingang, aan den zuidelijken beukgevel, had eenen deurvleugel, voorzien van een zwaar ijzeren slot, en op de duimen met twee ijzeren hengen draaijend. Deze hengen van ongeveer eenen meter lengte waren eenvoudig maar sierlijk bewerkt, met naar boven en onder zes, drie aan elke zijde uitspruitende, golvende takken . De deurvleugel van dubbel opgeklampt, ongeveer 6 cm. dik eikenhout, met gesmede ijzeren kopboutjes aaneen verbonden. De onderdorpel was waarschijnlijk in latere jaren verlaagd, daar de hardsteenendorpel weggenomen en door eene gemetselde rollaag van baksteenen (25 bij 12 en 5 cM.) vervangen was .

 

De ramen van kleine afmetingen waren boven den eersten omloopenden band aangebragt. Met spitsbogen afgesloten hadden zij tot aan de buitenzijden der eggen eene hoogte van 4,2 bij eene breedte van 1,3 ; de lichtopeningen eene hoogte van 3,4 M. en eene breedte van 5 cm; de vensters in de zijmuren der dwarsbeuken waren kleiner, hebbende slechts tot aan de buitenzijden der eggen, eene hoogte van 3,6 bij eene breedte van 1,2; de lichtopeningen 3 bij 0,5 m. Een groot aantal der vensters was digtgemetseld en mogt dus meer den naam van nissen dragen. In den zuidelijken muur van het schip had vensters van het westen oostwaarts tellende: een blind, of digtgemetseld, twee open, twee digt, en wederom in den westelijken muur van den zuiderbeuk een open; aan den beukgevel vier, waarvan een digt, twee open; en een digt; in den oostelijken muur van dien beuk wederom een open, en in den zuidelijken muur van den oostelijken of koorbeuk, drie vensters, waarvan de twee eerste open, het derde digt. De oostelijke gevel had wederom, even als die van den laatstgenoemden dwarsbeuk, vier vensters, het eerste en laatste digtgemetseld, de beide middelste open. Dezelfde verdeeling van vensters had ook plaats aan den noordelijken muur van den koorbeuk, de muren van den noordelijken dwarsbeuk, van het schip en den westelijken gevel.

 

In het gedeelte van de muren onder den hierboven genoemden omloopenden band, dat van den beganen grond eene hoogte van ongeveer 7,5 meters had, terwijl het bovengedeelte, te rekenen van dien band tot aan het dak, 5,7 meters hoog was, waren nissen uitgespaard, met zeer flaauwe punt- enkele met rondbogen gesloten. In de zuidelijke en noordelijke zijmuren van het schip, van het westen aftellende eerst drie nissen tot aan den top der boogsluiting hoog 5,8 breed 2,2 m, op eenigen afstand boven den beganen grond; vervolgens twee nissen met rondbogen en rakende tot aan den beganen grond, hoog 7 en breed 2,7 M. In elken zijmuur der dwarsbeuken twee nissen met puntbogen, hoog 5,8 breed 1,9. In de gevels der dwarsbeuken drie rissen, hoog 6, breed 2,2 M. In de zijgevels van het koor drie nissen, hoog 6, breed 2,1 M.

 

Eindelijk in elken der oostelijke en westelijke gevels vier nissen, hoog 6 en breed 1,9 M. In het bovengedeelte of de bogen dier nissen, maar bij enkele vrij wat buiten het midden, waren aan de zijmuren der dwarsbeuken en de drie muren van den koorbeuk, rondlichten aangebragt, waarvan de twee buitenste in den oostelijken muur van den koorbeuk wederom digtgemetseld waren . Enkele dier lichten hadden de traseeringen nog behouden. De westelijke sluitmuur van het schip, stemde in het aantal dier rondlichten overeen met den oostelijken van den koorbeuk. Waar de nissen en rondlichten digtgemetseld waren, had men hiertoe baksteenen van dezelfde afmetingen als die van het gebouw zelf, (30 bij 15 en 9 cM.) gebezigd en wel in keperwerk.

 

De vier gevels hadden driehoekige gevelfrontalen, welker top gelijk van hoogte was met de nok van het dak. In den oostelijken en den westelijken gevel waren de trommels met zes dunne muraalzuilen of schalken, in zeven vakken verdeeld, in elk der 3 middelste vakken eene nis met eenen dubbelen punt-hangboog gedekt ; in de twee naast daaraan sluitende vakken heeft de nis den vorm van een trapezium, de beide eind vakken zijn ledig gebleven.

 

Onder de zijlijsten zijn punt-hangbogen aangebragt, wier uiteinden waar zij boven de zoo evengenoemde schalken zich bevinden, op deze laatste rusten. Bij de twee dwarsbeukgevels bestond die verdeeling door muraal zuilen niet, maar toonde de trommel in het midden drie nissen van gelijke afmetingen, met flaauwe puntbogen gesloten, en aan beide zijden naast die nissen, drie andere die, naarmate zij de zijlijsten van den trommel naderden, kleiner werden en slechts door twee muraalzuiltjes gescheiden waren. In het bovengedeelte van den trommel een rondlicht, met cirkeltraseeringen; geheel aan den top, even als in de middelste der nissen, nog een klein rondlicht. In een dier toplichten bevond zich een grootendeels beschadigd, in glas ingebrand wapen, daaronder het jaartal 1720.

 

Langs al de zijmuren was onder de wendellijsten eene versiering van punt-hangboogjes aangebragt. De fundeering was diep onder het maaiveld aangelegd en bestond uit blokken van ongelijke grootte, doch die onder de hoeken voor de beren en de binnenpilasters waren breeder dan de overige. Er waren slechts weinige en dan ongelijke versnijdingen; het verband was tamelijk wel in acht genomen en overigens, met enkele uitzonderingen, waar zich gegoten werk opdeed, alles van heele steenen, ter hoogte van 2,50 M., in zeer slappen mortel opgetrokken.

 

Aldaar namen de aardbogen eenen aanvang, die, onderling van ongelijke spanning, echter alle even hoog in de punt lagen. Zij hadden eene diepte van 1,20 M., doch slechts eene dikte van eenen geheelen, somtijds ook van twee halve steenen over elkander geslagen; nergens was een sluitsteen aangebragt, maar de top met brokjes of, zoo als dit maar uitkwam, met eenen halven steen of nog grooter stuk gesloten. Meest alle werden door regte lijnen gevormd, enkele in flaauwe bogen. Blijkbaar zijn zij zonder hulp van formeelen vervaardigd, daar ook de onderkant, zonder dat daarom de steenen los zaten, ongelijk was gebleven. Enkele waren aan de dagzijde zigtbaar, en later, ofschoon ook zeker zeer lang geleden, vernieuwd.

 

Over het algemeen verkeerden zij, even als de geheele fundeering, nog in vrij goeden staat. Aan de noordwestzijde evenwel waren de aardbogen eenigszins uitgezet. Het terrein lag daar in eene vrij sterke helling, en de grond was nog al los geraakt, waarschijnlijk dewijl men zoowel vroeger binnen in de kerk, als later nog daar buiten, nabij de grondslagen lijken had begraven. Hierdoor was de oppervlakte zeer golvend en verzakt, en waren enkele aardbogen nagenoeg voor de helft in het gezigt gekomen. Men had in lateren tijd die boogopeningen met een halfeteensmuurtje gesloten, doch zonder fundeering, zoodat die sluiting grootendeels wederom losgeraakt of uiteen gezakt was.

 

De opgaande muren waren ook zonder versnijdingen opgetrokken, alleen de spitse gevelfrontalen minder zwaar. De uitmetseling van nissen en boogjes dezer gevels bood hier en daar eenig verschil aan Het verband was, zoo aan de buiten- als aan de binnenzijden, welke laatste blijkbaar oorspronkelijk niet bepleisterd geweest waren, met zorg in acht genomen; in het vlakke muurwerk, zooveel mogelijk twee streksche en een kop, voor de pilasters en beren, om en om een streksche en een kop. Tusschen de in goed verband opgezette buiten- en binnenmuren, ter zwaarte tot twee steen, op sommige plaatsen ook wel eens over de geheele breedte tot een zamenhangend geheel vereenigd, bestond toch de vulling meest uit gegoten werk, gevormd uit een mengsel van gebroken steen, en vele steenen van vorm als die voor de pilasters, gewelfsbanden en lijsten gebezigd waren, voorts voor een aanzienlijk deel van metselspecie. Ook het keperwerk was zeer net bewerkt. De steenen hadden over het algemeen de afmetingen van 30 bij 15 en 9 cM .

 

Al de ronde banden in de nissen, gewelven en pilasters waren van opzettelijk daarvoor gevormde en gebakken steenen van zamengesteld ; hetzelfde was het geval met de wendellijsten en boogtafeltjes. Laatstgemelde waren meest overal nog in goeden staat, behalve aan beide zijden van het schip, waar zij tengevolge van het doorkappen van ijzeren ankers in latere jaren, nogal beschadigd waren. Zij waren tegen de muren aangeplakt en rustten op een uitgemetseld, aan beide zijden afgebiljoend blok of klos. De vorm en afmetingen der hoek pilasters, schalken, muurzuilen, gewelven enz., even als andere bouwkunstige bijzonderheden kunnen slechts uit de teekeningen behoorlijk gekend worden.

 

Van sommige pilasters was het meest uitspringende ondergedeelte weggekapt, waarschijnlijk voor het plaatsen van beschotwerk, banken, predikstoel enz. Ook de muurzuilen waren, even als de hierboven vermelde banden en lijsten, van opzettelijk daartoe gebakken steenen vervaardigd, de kapiteelen in ruw bewerkte Bentheimersteen uitgehouwen.

 

Het geheele gebouw was met zes gewelven, of gewelfsvelden gedekt, waarvan een boven den koor- en elken der beide dwarsbeuken, een boven het kruis, en twee boven den grooten beuk of het schip . De gewelven van de dwarsbeuken ongeveer 1,5 M. lager dan de overige. Zij bestonden uit acht vakken, gevormd door twee diagonaal- of graatribben en twee dwarsribben, en hadden eene ronde kroon der ribbenregeling; die kroon was boven het kerkkruis omtrent tweemaal zoo groot als bij de vijf overige gewelfsvelden en met traseeringen versierd . De kluizen of gewelfskappen alle van keperwerk in geregeld verband zamengesteld . Oorspronkelijk waren hunne oppervlakten, evenmin als die der wanden van de kerk, bepleisterd, maar met eene roode verwstof, de banden met eene licht- blaauwe, gekleurd geweest. Het gewelf in den grooten beuk, onmiddellijk aan dat van het kerkkruis aansluitende, was waarschijnlijk reeds ruim een paar eeuwen geleden, ingestort, zoodat slechts de onderste gedeelten meer aanwezig waren. Men had het vervangen door eenen dennenhouten zolder op beslagen eiken balken. In den noordelijken dwarsbeuk had men eenen, met laatstgenoemde balken geheel in zwaarte, afmeting en bewerking overeenkomstigen balk met een daaraan in den oostelijken muur bevestigd X -anker aangebragt, en in het hout het opschrift:

 

Anno 1656 DEN 6 FEBRUARY. HERMAN MUNTINGH PASTOR. EBBO Ebels KERCK VOOGT,

 

uitgebeiteld.

Ook het westelijk daaropvolgend gewelf was gescheurd. De westelijke eindgevelmuur toonde over de geheele hoogte door het midden eene tamelijk breede scheur, waarmede een buitenwaarts hellende stand van den noordwestelijken hoek gepaard ging. Beiden, zoo de muur als die hoek, waren in zeer slechten staat, zoo als dit bij het afbreken bleek. Toen de kap reeds weggenomen, en een, later over het gewelf aangebragt ijzeren anker losgemaakt was, stortte plotseling de geheele gevel naar buiten neder.

 

Overigens verkeerde het metselwerk van het geheele oude gebouw over het algemeen nog in zeer goeden toestand, en bestond er geenszins in eene gevaar dreigende bouwvalligheid, die vroeger beweerde of vermeende, dringende noodzaak voor de slooping. Daarom is het zeer te bejammeren, dat een zoo merkwaardig en voor de oude geschiedenis van onze vaderlandsche bouwkunst, zeldzaam belangrijk gebouw onherroepelijk verdwenen is, dat het kerkbestuur na naauwkeurig onderzoek, niet liever een besluit nam tot versterking en herstel van het bestaande.

Tegen de koorwanden vond men, onder de herhaaldelijk aangebragte witsellagen, overblijfsels van gebrekkig schilderwerk met eene roode stof aangebragt. De aard der voorstelling was niet meer te herkennen, maar scheen tot eene gaanderij of een altaar gebragt te kunnen worden; daarnevens een manshoofd en het naauwlijks leesbaar opschrift:

 

ANNO 1167 IS DIESE KERCK GEBAUT DOOR J. Jans.

 

Het is zeer te bejammeren dat van dit opschrift geen doortrek of naauwkeurige teekening is vervaardigd. Het was reeds vernietigd voor dat de Heer BAUER zijne opneming begon.

 

De afmetingen der steenen zijn hierboven reeds opgegeven. Hunne kleur was over het algemeen hoog geel. Zij waren slecht gesorteerd. Hoewel alle van geringen graad van hard heid, daar het leem te veel met zand vermengd was, werden echter enkele aangetroffen met geheel verbrande koppen . De steenen aan de grondslagen gebezigd waren vooral zeer verwaterd . Voor het overige waren alle behoorlijk zuiver gevormd, en buiten, maar vooral ook aan de binnenzijde, waterpas en zuiver als onder den draad gemetseld. De voegen niet buitengewoon dik; de zamenhang van het metselwerk zeer voldoende, zoodat het afbreken nog al eenige moeite kostte.

 

De mortel bestond uit vrij goed gebluschte schelpkalk en fijn zand; schelpjes werden er echter zeer weinig in aangetroffen. De vermenging was niet gelijkmatig; somtijds was veel en dan weder minder zand gebezigd . Onderaan scheen nog eene soort van trasraam bestaan te hebben; althans was de metselspecie aldaar, even als die waarmede de aardbogen gemetseld waren, bijzonder hard en van blaauwachtige kleur, naar het scheen met zeer weinig zand, maar meer met grof gestooten tras . De verschillende witlagen over de binnenbepleistering aangebragt, hadden te zamen eene dikte van 1,5 mM.; de dikte der pleisterlaag zelve was van 1,5 cM., zij bestond uit zeer goed gebluschte schelpkalk met weinig zand. Gehouwen steen was weinig gebezigd. Slechts de kapiteelen der muurzuilen en schalken, waren van Bentheimersteen gehouwen; de drempels der ingangen waren platen 14 cM. dik, van bruinen, fijnen steen, waarschijnlijk Bremersteen.

 

In eene der vier hoofdzuilen van het kruis, de noordwestelijke, was een hoogst gebrekkig wenteltrapje aangebragt, van opzettelijk daarvoor gebakken steenen opgetrokken, met optrede van 26 en aantrede van gemiddeld 14 M. Het voerde tot aan het begin van het gewelf, tot waar een aan het kapbeen hangende ladder boven op het gewelf en in de kap den toegang verschafte.

 

De kap was voor een groot gedeelte bij blijkbaar herhaalde herstellingen vernieuwd. Boven het koor alleen scheen nog een ongeschonden gedeelte van den oorspronkelijken bouw overgebleven te zijn, alles van tamelijk zuiver beslagen eikenhout.

 

De kapbeenen uit ééne lengte, zonder wankanten, zwaar 22 bij 22 cM., stonden ieder op eene afzonderlijke voetzool, waren in den top half en half op elkander gekeept en dáár met eene houten pen en met een paar spijkers met groote platte knoppen verbonden; op de voetzool of muurplaat waren zij ingelaten en met gelijksoortige spijkers bevestigd. Een loodregt schoor was langs den regtstand van den muur verder door de muurplaat aangebragt tot aan de kapbeenen en daarop met inkeping en spijkers vastgehecht. De kapspanten stonden op onderling gelijken afstand van 1,15 M., midden op midden ; kespen en borsten waren oorspronkelijk zeker goed passende geweest, maar door ouderdom nog al uitgesleten. De panlatten, grootendeels ook nog van eikenhout, waren zeker door het gedurig vernieuwen van pannen nog al eens verspijkerd, en bestonden dientengevolge meestal uit korte gedeelten, van zeer verschillende afmetingen als van 2 bij 6,5 tot 3,5 bij 9 cM.; de schuinsche zaagsnede toonde dat zij uit de hand gezaagd waren .

 

De bedekking bestond uit roode pannen, meest van de te genwoordig nog gebruikelijke afmetingen; enkele blijkbaar van oudere dagteekening en van zuiveren vorm, hadden eene lengte van 50 c.M.

 

De vier hoekkepers waren met lood belegd, dat, bij de eerste opneming van het gebouw door den Heer Bauer, reeds weg genomen en verkocht, maar volgens opgaaf behoorlijk zwaar was.

 

Eene zeer merkwaardige bijzonderheid, die wel niet in de toelichtende beschrijving door den Heer Bauer opzettelijk vermeld wordt, maar uit zijne teekeningen voldoende blijkt, is, dat in het oudste, waarschijnlijk oorspronkelijke gedeelte van het dak, de kapspanten, de zoogenaamde Hollandsche kap vormen; en wel volgens het beginsel dat ons in de gesloopte kap van de Groote Hofzaal in het Binnenhof te 's Gravenhage was bewaard gebleven . Bintbalk, kromme stijlen en karbeelen, met weglating van den hoofdbint- of zolderbalk. De blokkeelen werden echter vervangen door de hierboven genoemde schoren.

 

Merkwaardig is de overeenkomst van de kerk in haar geheel, maar ook in het zamenstel van de kap, met de thans reeds vele jaren geleden gesloopte kerk te Mariënhafe in Oost -Friesland; een alleraanmerkenswaardigst gebouw, dat waarschijnlijk in het einde der 12de of het begin der 13de eeuw gesticht en op het einde der 14de eeuw, van vroegere beschadigingen hersteld, misschien wel uitgebreid werd. Men vergelijke Die alte Kirche zu Varienhafe in Ost-Friesland, herausgegeben von der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Alterthümer in Emden . Emd. 1845 kl. 4º . De titelplaat levert een gezigt op de kerk, Pl. I den platten grond, Pl. II opstand en dakstoel.

Met betrekking tot het timmerwerk vermeldt de Heer BAUER nog het volgende:

 

Het oudste gedeelte van de kap was geheel van beslagen eikenhout zaamgesteld, bijzonder regtdradig, netjes bekapt en zonder noemenswaardig spint of waan. In de overige gedeelten van de kap vond men meerdere houtsoorten, nu eens een korbeel van iepen-, dan weder een schoor van greenen, zelfs van vuren, alles bezaagd hout, en in lateren tijd tot versterking aangebragt. De ankerbalken over de bogen tusschen de gewelfskappen met hunne karbeelen, zeker nog wel van den oudsten tijd dagteekenende, waren van boschkant eikenhout bewerkt, ongeveer 30 cM . in doorsnede. De karbeelen waren met zwaluwstaarten in den ankerbalk verbonden, en met hunne uiteinden, even als die balk zelf, in den muur door ruwe, haaks omgebogen, ijzeren staven, ongeveer 5 CM dik, met krammen en spijkers bevestigd . Op een der kapbeenen in het oudste gedeelte was, met Romeinsche letters (ter lengte van 4,6, de hoofdletter van 7,2 cM., de cijfers van 6,6 tot 9 cM.) het opschrift ingebeiteld:

 

ANNO DŇI 1570.

 

Waarschijnlijk doelende op eene herstelling in dat jaar”.

 

 

Meer lezen over deze kerk: De voormalige kerken van Eexta.

 

 

Noten, bronnen en referenties:

Noten, bronnen en referenties:

C.G. van der Post. Verslag van de Commissie Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de Overblijfsels der Vaderlandse Kunst uit Vroegere tijden (over 1870 tot 1871). Overgenomen uit het Jaarboek voor het jaar 1871. Amsterdam, 1871. Pag. 9 – 19.

 

Het verslag is als volgt ondertekend:
Amsterdam, 29 april 1871. De Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van de overblijfsels der oude vaderlandsche kunst. C. Leermans, W. Moll, W.N. Rose.

 

 


Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorg-vuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe.

Hoogeveen, 11 januari 2023.
Revisie: 12 november 2023.
Samenstelling: © Harm Hillinga.
Klik hier om naar het menu ARTIKELS te gaan.
Klik hier om terug te gaan naar de HOMEPAGE.
Top