'Haiko Pas, dei laange reus hèt ’n bobbel op zien neus', zongen wie as kinder. Ik vermoed, dat vele Damsters reikhalzend naar dit artikel hebben uitgezien en niet verwacht zullen hebben dat ik hem niet zou behandelen. Het is dan ook hoofdzakelijk, Haiko Pas, die ik wens te behandelen, maar dan moet ik wel tot de oudheid terug kunnen, en Haiko’s vader, Antoon Pas, de snieder (kleermaker), wien ik me nog even kan herinneren, aan ’t Damster publiek voorstellen[1].
Hij woont tegenover ons, in één van de kamers, later door Geert Neuske gehuurd, in het andere heeft gewoond, òl Aibeltje, de moeder van Hendrik Wiersman, hij is kruidenier en tevens stuurman op de Damster boot. In de wandeling noemt men deze personages altijd kortweg, Hindrik Aibeltje, zwager van Jaan Praanje. Snieder Antoon Pas is een lange kerel, dei bie ’t loopen zien bain’n hoog optrekt als ’n hoan (haan). Dat komt zeker van ’t zitten op de sniederstoavel. Mien voader zee altied: “Hai hèt de hoanetred”. Zien beste levensdoagen binnen noar zien zeg’n zeker nait de slechtsten west. Hij komt in de buurt toun veul an de proat, want Tulp,’n sloapsteeholder op ’t Bolwaark, haar’n oardig stukje geld arfd en doar wèr gouje sier van moakt, mit ’n poar vrunden, bie Tulp’s vrund, Antoon Pas. Ik zai hom nog mit ’n flesch, dicht tegen zòk aandrukt, en zien bain’n hoog optrokken naar de kroeg van de Vos op het Bolwerk lopen, om draank te hoalen.
Aibeltje, zijn vrouw, een helder en flink wief, moar een kwoaje bliksem, kon hem nargens vinden. Vooral niet als die drinkgelagen plaats vinden. ’t Is zeker te slim geworden voor d’olle Antoon, want veur dat Tulp’s zien centen op wassen, stierf dólle snieder.
Haiko, trouwt met Jaantje Willems Koning[2], die van betere komaf is dan hij. Zij vindt, dat Haiko, die lezen nog schrijven kan en ook nooit godsdienstonderwijs heeft genoten, toch lid moet zijn van de Ned. Herv. Gemeente. Een dominee onderricht hem en geeft hem catechisatie.
Als Haiko, de christelijke feestdagen achter elkaar moet opzeggen, noemt hij hierbij ook de Damster harddraverij! Hij is een reuze sterke kerel en wordt voor allerlei werkzaamheden ingeschreven, waarbij kracht, en durf nodig is. Zo moet hij paarden slachten die onteigend zijn door de kwadedroes en deze dieren verder onschadelijk maken. Zelf koopt hij ook wel eens een oud paard op, dat hij slacht en het vlees geheel voor zich en zijn gezin gebruikt. Met zijn oudste twee zoons, Antoon en Willem, ben ik naar school geweest. In dien tijd heeft Haiko een bles en een schimmel van Pieter Langerhuizen gekocht. Zijn beide zoons komen wel op school met stukken pekelvleesch van die paarden…….in een zak, die zij voor schooltijd consumeren en hierbij opmerken: “Dat is van de òl Bles van Langerhuizen.” Zij presenteert er zelfs stukjes van aan hun mede schoolieren! Haiko Pas, is een geduchte vraat, ik herinner me nog, dat hij bij een groten brand van een boerderij te Eelwerd een verbrande pauw opeet, voor zover die eetbaar is, en een stuk van een verbrande koe wordt mee naar huis genomen.
Als hij bij de soepuitdeling voor zich en zijn gezin een pot, emmer of een aker vol soep heeft gehaald, dan, zo loopt het verhaal, bindt hij zich een dun touwtje om zijn lijf, neemt het met soep gevulde voorwerp voor zijn mond en geniet er van tot dat de draad knapt. Dan heeft hij genoeg.
Een jeneverdrinker is hij niet, tenminste ik heb hem nooit dronken gezien, of van dronkenschap van hem gehoord. Bij inbeslagneming van boereninboedels wordt Haiko steeds als bewaarder aangesteld en is hij een strenge meester. Een tijdlang is hij nog roatelwerker (stadsomroeper) en stille dainder geweest, tegelijk met van Dijken oet Snikstal!
Als in 1890/91 het “Roodespook” (socialisten) zijn intrede doen in Appingedam, zijn Haiko en Jaantje, mede van de eerste bekeerlingen, Jaantje behoort onder de vurigste aanhangers, neemt een vijandige houding aan tegenover alles, wat kerk en groodeluu betreft, en geeft op vergaderingen van de partij dikwijls uiting van goed of afkeuring. De voorzitter van de dan nog Socialistische Partij, een zekere Huizinga, een spoorwegbeambte onder Appingedam, is een hoogst bezadigd en fatsoenlijk man, die met zijn medebestuursleden, die bijna geen van allen op die eigenschappen aanspraak kunnen maken, dood verlegen is geweest met het optreden van Jaantje.
Ik herinner mij nog, dat de afgevaardigden uit Groningen onder leiding van hun voorzitter Urban, een vergadering in Appingedam bijwonen, en die voorzitter aan Huizinga te kennen geeft: “Me dunkt, je zult je wel schamen, om met zo’n zootje voor den dag te komen!” Ze zijn dan ook je reinste anarchisten, wie het er maar om te doen is verwarring te stichten en eigen voordeel te halen. “Toontje Solidair” is even nog een onbekende persoonlijkheid!
Er zijn te veel drinkende en te weinig denkende socialisten, vandaar dat nu alleen in de beter opgeleide kringen als onderwijzers en kleine burgers, die wel inzien dat er betere toestanden moeten komen en vóór het socialisme voelen, zich afzijdig houden. In Appingedam hebben ze al een verdeeling van de eigendommen gemaakt in gedachten, en ze stellen zich voor, dat die verdeling wel spoedig zal plaats hebben!
Na de bekende vergadering in Deventer, waarbij de splitsing van “geweldsmensen” en “fatsoenlijke revolutionairen” tot stand komt, waaruit de SDAP wordt opgericht, wordt de toestand geheel anders en wordt nagenoeg de gehele arbeiderspartij, voorzover niet tot de R.K. of de Christelijke partijen behorende, groot deel de “intellectuelen” en “kleine burgers” lid van die SDAP.
En Haiko Pas…..? Een paar jaar, nadat hij lid is geworden, zegt hij: “ ’t duurt mie te laank, ’k kon hoast gain slag waark meer kriegen en ‘k heb bedaankt. As ’t zover komt, dat we domt dailen, dan zal ‘k wel zörgen, dat ik er ook bie bin! De Socialistische partij, verkeert dan nog echter in de vlegeljaren!
Een geheel ander type is de tweede zoon, Willem Pas[3]. Een goedaardige, maar weinig overleggend mens. Allerlei werk pakt hij aan. Zijn oorspronkelijk werk van kleermaker levert hem niet voldoende op voor zijn sterk groeiend gezin, hij oefent daarbij het beroep uit van…….schoorsteenveger! En op een groot bord, ik meen in ’t Gouden Pand, staat “W.Pas, kleermaker, schoorsteenveger”. Bovendien is hij Appingedams muzikant. Dat wil zeggen hij heeft een draaiorgel, waarmee hij éénmaal per week langs de huizen trekt en het draaiorgel met zijn gezang begeleidt en zo, daarbij ook in de omliggende gemeenten.
Hoewel hij een luide welklinkende stem heeft, herinner ik mij nog, dat hij zijn tenor te hoog inzet en als hij aan ’t slot komt wel in bariton moet overgaan, dan wel in een afschuwelijk gekrijs te eindigen. Een der door hem gezongen liederen, waarvan exemplaren bij het orgel verkocht worden, luidt: “Vááááárwel, vááááárwel, ik zie ze nimmer wieder, wieder,vááááárwel, vááááárwel, ik zie ze nimmer wééér (bis)”.
Antoon, z’n jongere broer, die wel eens meegaat en Willem meehelpt, zingt ook wel mee, en verkoopt de liedjes, hoewel hij niet kan lezen. Als dan iemand vraagt, of hij wel het goede lied heeft, dat hij heeft bedoeld, verzekert Antoon: “Sekuur heur ‘k heb het zölf zain!
Later wordt het orgel weggedaan en vervangen door een…….triangel, en vormen Willem met een zekere Tuin en Hieltje - ik ken hen niet anders dan de zeun van mal Hielge- een trio. Hieltje, harmonica en Tuin, viool. Zo reizen ze met z’n drieën de harddraverijen en jaarbeurzen af, waarbij Willem met z’n solo’s begeleidt.
Op een keer komt Willem bij mij aan het kantoor met de mededeling, dat hij leed- en vreugdeaanzegger wil worden, maar daarvoor de benodigde kleding moet hebben, waarvoor hij komt collecteren en ook van mij een bijdrage vraagt. Ik zei, maar Pas, dat is zeker niets voor jou, kleermaker, schoorsteenveger en orgeldraaier! Neen daar acht ik je niet geschikt voor en dan nog waar moeten je aansprekerkleren hangen? Dat vindt hij heel gemeen van mij, dat ik hem er niet geschikt voor acht. Met een zeer ernstige en gewichtige stem voegt hij mij toe: “Mie dunkt meneer, ik bin d’r hail geschikt veur wat mien stem aangait en ’t goud zal bie Cent Haaver bewoard wödden. Meneer Gockinga, de börgemeester, vindt ook da’k er juust hail geschikt veur was!” Mijn vrouw heeft de heer Gockinga, die zich altijd interesseert voor het gezin Willem Pas, er nog vaak mee geplaagd, dat het nu ook op z’n weg ligt, om de bevalling van zijn vrouw door Willem Pas te laten aanzeggen. Ik geloof echter niet, dat de illusies van Willem, om aanspreker te worden, plaats heeft gevonden.
Geert Neuske, schaft zich ten tijde een mallemolen aan, waarmee op harddraverijen en andere feesten wordt opgetreden. Willem Pas wordt zijn knecht en diens orgel en tenor moeten daarbij dienst doen. Ik hoor hem nog zingen: “O, mien Suzanna, wat ‘zait gai’laif en schoon”. Afgewisseld door de aanmoedigende uitroepen van de spulleboas: “tou Willem, tou Willem!!” Het orgelspel wordt nu en dan onderbroken, wanneer de mallemolen na stilstand even door Willem moet worden aangezet.
Hij doet voor zijn groot gezin alles, om wat te verdienen, zoals muren en ramen boenen, grafzerken opschuren en venten met haring enz. Als ik nog niet in Appingedam woon en eens thuis kom, meen ik te horen, dat Willem Pas aan de drank is en vraag ik mijn moeder er naar, die mij heel adrem antwoord geeft: “Kind, vraag liever, eet die stumper wel!”
Ik hoop, dat er reeds een straat is, die naar de familie Pas genoemd is, zo niet dan hoop ik dat er alsnog een naar genoemd zal worden! De naam ‘Pas’ blijft onafscheidelijk van Appingedam en er zullen zeker nog wel afstammelingen van dat illustere geslacht als haar inwoners zijn overgebleven? |
||||||||||||
|