Jan Boer is geboren te Rottum op 8 juli 1899. Hij is overleden in Groningen op 3 januari 1983.


Als Johan Winkler in 1874 zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon schrijft, blijkt zijn oordeel over het Groninger dialect bijzonder ongunstig uit te vallen. Onverbloemd spreekt hij uit, dat dit dialect van alle saksische tongvallen ‘verre weg het hardste, zwaarste, leelijkste’ is. ‘ Het wordt ’zo schrijft hij, ‘in onaangenaamheid door geen enkele nederduitsche tongval overtroffen.’ En voor Friezen is het ‘niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar.’ (1, p.398 vlg.).


Precies een kwart eeuw later, in 1899, wordt de dichter Jan Boer geboren voor wie het Gronings de meest welluidende, de meest liefelijke, de meest ontroerende taal is geweest. Het is de taal waarin hij denkt, spreekt en schrijft.


De gustibus non disputandum.

Wij moeten echter wel bedenken, dat bij de beoordeling en waardering van een taal meer aspecten in het geding zijn dan alleen de esthetische. Het is zelfs de vraag of ooit de gehechtheid aan en de liefde voor een bepaalde taal voortspruit uit zijn welluidendheid. Is het niet veeleer zo, dat de taal, die wij, om welke reden dan ook, liefhebben eo ipso ‘welluidend’ is? Alleen al de vraag waar men is geboren kan leiden tot afdoende verklaring van deze liefde. Winkler is geen Groninger, Jan Boer is het in hart en nieren.


Levensloop

Jan Boer wordt geboren op 8 juli 1899 in het kleine wierdedorpje Rottum, dat eens alom bekend is door de grote Benedictijner abdij met het bijbehorende nonnenklooster Bethlehem, waarvan nog restanten te vinden zijn. Het ligt thans wat dromerig te midden van uitgestrekte landerijen, korenvelden en weilanden. Een van de weinige straten draagt de naam ‘Jan Boerstraat’ en de bakkerij, zijn geboortehuis, is nog aanwezig.


Hoewel hij dankbare herinneringen aan zijn kinderjaren heeft bewaard (zie de gedichten Aimerke en Boerenbinhoes) is het toch een uiterst zorgelijke tijd. Een ongeneeslijke ziekte noopt zijn vader de bakkerij te verlaten en over te gaan naar een klein boerenbedrijfje, waar hij als keuterboer werkzaam is geweest in het nu verdwenen Delthuizen. Niets meer herinnert aan de plek waar ooit Delthuizen heeft gelegen. Jan Boer schrijft daar veel later over:

 

Roar, as ie noa laange joaren 't ol stee zuiken, doar ie joen kienertied deurbrocht hemmen, en doar staait niks meer. 't Haile gehucht is verswonnen, schoon oetleefd en oproemd, zoas dat ook mit minsken gaait [1].

 

Als keuterboer is het is een sober bestaan voor het hele gezin, waarop bovendien de dure medische behandeling een zware druk legt. Er moet van de morgen tot de avond hard worden gewerkt en de jonge Jan moet als schoolkind reeds volop deelnemen aan het boerenwerk. Maar later zal in zijn dichtwerk blijken hoezeer hij vertrouwd is met het leven op het land, de natuur, de wereld van zon, wind en wolken. Daar komt nog bij, dat zijn onderwijzer, meester Miedema, een verwoed natuurliefhebber is, die dikwijls met zijn leerlingen het veld in trekt.

 

Opleiding

Als hij de dorpsschool heeft doorlopen weet meester Miedema, die wel ziet welke mogelijkheden in deze begaafde leerling schuilen, te bereiken dat hij de uloschool zal bezoeken om zich voor te bereiden voor de Rijkskweekschool in Groningen. Dit gelukt inderdaad en in 1918 slaagt hij voor het onderwijzersexamen.
Twee feiten vallen uit deze kweekschooltijd te vermelden. Ten eerste de voortreffelijke leiding, die hij op letterkundig terrein ontvangt van de toenmalige directeur L. Leopold, die vooral bekend is door de uitgave (samen met zijn neef J.A. Leopold) van het grote tweedelige werk ‘Van de Schelde tot de Weichsel’, dat een bloemlezing bevat uit alle dialectliteratuur van de kustgebieden.


Het tweede feit is dat hij zich in deze kweekschool-jaren geroepen voelt zich in dichtvorm, en wel in het Groninger dialect, uit te drukken. Zijn eerste gedicht, Jong wicht, ontstaat in 1916. Een eenvoudig niemendalletje, maar zuiver van taal en vorm. Terugziend heeft hij later verklaard hoe deze behoefte is ontstaan: de kweekschool is tevens een internaat met een zeer sterke discipline. De kwekelingen leven daar in het hartje van de stad in een kloosterlijke afzondering, waarover hij zich niet beklaagt, maar die hem wel vervult met heimwee naar de wijdheid en de rust, de schoonheid en bekoring van zijn geboortestreek. Het wordt, zoals hij zelf eenmaal schrijft, ‘de drijfveer voor zijn eerste gevoelsuitingen in dichtvorm.’ Hij is waarlijk niet de enige die door heimwee gedreven dialectdichter of schrijver wordt!

 

Na de kweekschool

Nadat hij de kweekschool heeft verlaten en zijn militaire dienstplicht heeft vervuld, komt zijn tijdelijke aanstelling als onderwijzer in Zevenhuizen, waar zijn oude leermeester Miedema hoofd is. Zijn eerste vaste aanstelling volgt in 1919 te Ekamp in de gemeente Finsterwolde. Maar hij kan moeilijk aarden in de door felle klassenstrijd verdeelde gemeenschap in dat gebied. Al zijn vrije tijd wordt gevuld met studie voor de hoofdakte, die hij in 1920 verwerft en voor de akte Frans, waarvoor hij in 1921 slaagt. Hij kan nu naar een betrekking bij het ulo solliciteren, waar voor hij in hetzelfde jaar wordt benoemd te Woldendorp.

 

Huwelijk

In 1923 treedt Boer in het huwelijk. Helaas is dit huwelijk een mislukking geworden. Het voegt ons niet over de oorzaken en achtergronden daarvan te oordelen zonder op zijn minst het ‘audi et alteram partem’ in toepassing te brengen, waartoe wij ons niet gerechtigd achten. Maar het staat wel vast, dat de vele huiselijke spanningen een donkere schaduw hebben geworpen op zijn leven en zijn werk. Eerst in 1955 wordt het huwelijk ontbonden. Drie jaar later vindt hij in Johanna Margaretha (Joke) Plukker een nieuwe levensgezellin, met wie hij tot het eind van zijn leven in ongestoorde harmonie verbonden mag zijn.

 

Van onderwijzer en leraar tot inspecteur

Intussen wordt hij in 1924 benoemd tot onderwijzer aan de Rijksleerschool te Groningen, in welke betrekking hij twintig jaar lang werkzaam blijft. In 1944 wordt Boer, eerst tijdelijk als vervanger, maar weldra definitief, benoemd als leraar aan de kweekschool te Meppel. En twee jaar later wordt hem het directeurschap toevertrouwd. Van zijn gehele onderwijsloopbaan heeft deze periode hem, die met hart en ziel pedagoog is, de meeste voldoening geschonken. Het zijn, althans wat zijn werk op het gebied van het onderwijs betreft, zijn gelukkigste jaren, zo heeft hijzelf getuigd. Toch besluit hij in 1949 te solliciteren naar de betrekking van gemeentelijk inspecteur van het onderwijs in de stad Groningen, een nieuw geschapen functie, waarin veel geëxperimenteerd zal moeten worden. Zijn pedagogische kwaliteiten zijn zozeer bekend, dat de gemeenteraad hem met algemene stemmen uit twee-en-dertig liefhebbers uitkiest. Hij blijft in deze betrekking werkzaam tot zijn pensionering in 1964. Bij zijn afscheid wordt hij door velen gehuldigd en een aantal vrienden, onder leiding van prof. Heeroma, bieden hem een boek aan, dat de titel draagt: ‘Boer op wenakker’.

 

Een maand na zijn vijftiende verjaardag wordt hij kwekeling aan de Rijkskweekschool in de stad Groningen. Jan Boer is zijn gehele loopbaan werkzaam in het onderwijs. Hij begint als onderwijzer aan de lagere school te Ekamp, wordt in 1946 directeur van de kweekschool in Meppel en wordt in 1949 benoemd tot inspecteur van het onderwijs in de gemeente Groningen.

 

Tijdens zijn pensioen
Hij kan zich nu ten volle wijden aan het werk dat hem zo diep ter harte gaat; in de eerste plaats dichten en schrijven, maar daarnaast ook strijden voor de handhaving, de verheffing en de zuiverheid van het Groninger dialect. Met al zijn werkzaamheden, afgewisseld door ontspanning, vooral in de vorm van reizen, mag hij nog een aantal jaren voortgaan, totdat een ongeneeslijke ziekte hem aantast en hij op 3 januari 1983 voorgoed de ogen sluit, tot op het laatst bijgestaan door zijn trouwe Joke.


Afb. links: Buste van Jan Boer gemaakt door Greet Grottendieck bij Kloosterweg 17 in Rottum waar hij is geboren. Bron: Gouwenaar, 29 maart 2011. Licentie: Creative Commons CC0 1.0 Universal Public Domain Dedication.

 

De dichter

Wij mogen Jan Boer in de eerste en voornaamste plaats gedenken als dichter. Want hoe veelzijdig zijn werk ook is geweest, het is toch de dichtkunst die hem boven alles heeft bezield en waardoor wij hem het best hebben leren kennen.


Wanneer wij nu de vraag stellen welke invloeden tot de vorming van zijn dichterschap hebben bijgedragen, zou het voor de hand liggen de blik te richten op wat er voordien reeds aan Groninger poëzie heeft bestaan. Maar dan zullen wij tot de teleurstellende conclusie komen, dat er in die tijd nog maar nauwelijks van Groninger dichtkunst sprake is. De simpele, veelal berijmde humoristische verhalen en voordrachten uit de vorige eeuw, van Cool, Reynders, Tresling en anderen kunnen bezwaarlijk als ‘poëzie’ worden beschouwd. Ook de veelgeprezen Geert Teis (pseudoniem van G.W. Spitzen) kan geen invloed hebben gehad op Boer, die zich veeleer kritisch tegen hem opstelt.


Wij zullen de leermeesters van Boer in een andere richting moeten zoeken. En dan zien wij een tweetal foto's, die zijn schrijfbureau hebben gesierd; die van Guido Gezelle en Klaus Groth. Met de zoet-vloeiende natuur-lyriek van de eerste en met de literaire aanwending van het Oostfries dialect. Van de tweede voelt Jan Boer zich congeniaal. Wat zij bereikt hebben, is ook Boer’s ideaal, ‘de verheffing van hun streektaal tot ongekende hoogten.’


Daarnaast zullen wij moeten denken aan de geestdrift waarmee het werk van de Tachtigers in Boer's jonge jaren wordt begroet. Ongetwijfeld zal ook zijn leraar Leopold hem met de Tachtigers bekend hebben gemaakt. Daarin openen zich perspectieven, die ook de Groninger dichtkunst tot nieuw leven zullen brengen.
En inderdaad zien wij de eerste waarlijk lyrische dichter naar voren treden in de persoon van Jelte Dijkstra (1879-1946), die veelal het pseudoniem ‘Nikl. Griep’ gebruikt. Zijn werk maakt diepe indruk op Boer, en als deze zijn eerste stappen zet op de weg van het dichterschap, wordt Dijkstra zijn aangewezen en gezaghebbende leermeester, niet alleen omdat hij twintig jaar ouder is, maar vooral als gevolg van de geestverwantschap waarin Boer zich met hem verbonden voelt. Met dankbaarheid getuigt Boer daarvan in het voorwoord van de door hem uitgegeven bloemlezing uit het werk van Dijkstra. Hoezeer beide de invloed van de Tachtigers hebben ondergaan blijkt onder andere uit de melodieuze aard van hun gedichten en uit het veelvuldig - hier en daar wat geforceerd - gebruik van alliteraties. Maar terwijl wij het sonnet, ook door de tachtigers vaak beschouwd als de meest volmaakte dichtvorm, bij Dijkstra meermalen aantreffen, heeft Boer zich daar maar zelden aan gewaagd. Ons is maar één sonnet van hem bekend.


Na een bescheiden begin - hij publiceert zijn eerste eenvoudige gedichtje in 1917, op achttienjarige leeftijd dus - verschijnen er regelmatig bijdragen van zijn hand in het toenmalige Maandblad Groningen. 't Is trouwens wel opmerkelijk, dat de redactie aanvankelijk aarzelt zijn gedichten op te nemen, bevangen als zij is door een (typisch Groningse) huiver voor de lyriek! Zijn tot 1928 verschenen gedichten zijn ten dele opgenomen in de eerste bundel ‘Nunerkes’. Meerdere bundels zijn daarop gevolgd, waarin eveneens dichtwerk wordt opgenomen dat in bladen of tijdschriften is verschenen en vaak moeilijk bereikbaar is.


Wij kunnen het werk van Boer allereerst karakteriseren als natuurlyriek, uiteraard geïnspireerd door het Groninger landschap in al zijn aspecten: ruig en grimmig onder het geweld van de zee en de storm; taai en hard waar het weerbarstige kleiland bewerkt wordt; maar ook liefelijk, waar in de wijde vergezichten de wierdedorpen en de boerenplaatsen zich aftekenen tegen de horizon; rijk en vruchtbaar waar op de schier eindeloze vlakten het koolzaad bloeit en het koren staat te rijpen. Menig gedicht is in wezen een schilderijtje. Het is geen wonder, dat Boer goed bevriend is geweest met Groninger schilders en tekenaars als Jan Altink, Nico Bulder, Johan Dijkstra, Johan Faber, Riekele Prins, H. de Vries, H.N. Werkman en Jan van der Zee.
In dit landschap, in deze natuur is daar de Groninger mens, wiens leven en beleven er mede door wordt bepaald en gevormd; stoer volhardend in zijn taaie bestaansstrijd, zwijgzaam en gesloten als het gaat om de roerselen van eigen ziel en toch in het verborgene hunkerend naar warmte, geborgenheid, vrede. Ten onrechte wordt dikwijls beweerd, dat er onder dit volk geen plaats zou zijn voor lyrische poëzie. Het is veeleer zo, dat de Groninger mens, die in wezen zeer emotioneel is en zich daarin kwetsbaar voelt, zich beschermt met het pantser van een zekere uiterlijke nuchterheid. Maar in de lyrische poëzie herkent hij wel degelijk zichzelf in zijn verborgen en onuitgesproken gedachten en gevoelens. Hoe het ook zij, wij zien in Jan Boer de Groninger mens, die niet alleen getuigt van zijn liefde voor de natuur, zijn verknochtheid aan het landschap en het boerenleven, maar ook uiting geeft aan zijn vragen, twijfels en noden; zijn zoeken naar rust en geborgenheid; zijn verlangen naar vrede; zijn worsteling om de overgave en het geloof te vinden, dat hem staande houdt.


Thema

Het steeds weerkerende thema van zijn gedichten is de ‘wènst’, het typisch Groninger woord voor heimwee of hunkering. Wat hij verlangt en zoekt - en is dat niet de wezenlijke bron van alle poëzie? - is het ontstijgen aan de begrenzingen en bekrompenheden van het alledaagse leven, de bevrijding uit de zinloze cirkelgang van het aardse bestaan. Het is ook de vlucht uit de grauwe onpersoonlijke massa, de jachtige wereld, ‘de stad mit aal zien mensen’. Menigvuldig zijn de woorden, vaak van religieuze geladenheid, die zijn diepste verlangen uitdrukken: ‘ruimte’, ‘rust’, ‘stilte’, ‘vrede’, ‘geluk’, ‘liefde’:

Wel zuiken 't hier ien ainzoamhaid
van kwellers, wad en wienden?
Het bennen voak de minsten nait,
dei rust in roemte vienden.

 

Naast de diverse dichtbundels valt nog te vermelden het afzonderlijk uitgegeven gedicht ‘Witte Wieven’ in (1958, dat bedoeld is als ballet. Ook hierin vinden wij het verlangen naar bevrijding uit de greep van begeerten en hartstochten, die tot verderf en ondergang leiden. Behoud is alleen te vinden in de liefde, die zichzelve geeft: ‘Ain dei leeft, is ain dei geft.’


Dichten is voor Jan Boer, die zich dikwijls eenzaam voelt, ook in zijn eerste wankele eerste huwelijk, ‘de veiligheidsklep voor verkropte gevoelens’, ‘de hefboom tot geestelijk evenwicht’. Zijn gedichten worden ‘geboren in een omgeving van geestelijke armoede’. Zijn dichterschap is voor hem een ‘compensatie’ voor doorgestaan verdriet. Als Willem de Merode hem eens ‘'t Zingend hart van Groningen’ heeft genoemd reageert hij met de opmerking: ‘maar 't is wel een bloedend hart!’

 

Proza

Is Jan Boer dus in de eerste plaats dichter geweest, er valt toch ook belangrijk proza-werk te vermelden. Zo is daar zijn verhaal ‘Asveer’ uit 1953, dat hijzelf min of meer als zijn credo beschouwt. Hij noemt het zelf ‘een soort humanistische geloofsbelijdenis in visionaire vorm’. Hij hecht er zo veel waarde aan, dat het op zijn uitdrukkelijk verlangen na zijn dood in herdruk wordt uitgegeven. Terecht, naar wij menen, want het bevat enerzijds een voortreffelijke analyse van de nood van deze tijd en anderzijds een moedgevend idealisme. Asveer, (een verbastering van Ahasverus) is een grauwe meeuw, die de verpersoonlijking is van cynisch en pessimistisch nihilisme, van doemdenken, fatalisme en ongeloof. Schimpend en spottend probeert hij alle geloof en idealisme af te breken. Maar tenslotte moet hij het toch afleggen tegen het onoverwinnelijke toekomst-vertrouwen van de dichter.


Van geheel andere aard zijn een viertal bundeltje met bloemlezingen uit de wekelijkse rubriek, die hij vele jarenlang heeft verzorgd met korte verhalen, boekbesprekingen en kunstbeschouwingen in het dialect, eerst in Het Vrije Volk en daarna in het Nieuwsblad van het Noorden. Ze bevatten merendeels luchtige schetsjes, rijk aan humor en aan kennis van het Groninger leven, dat zonder deze humor niet kan worden begrepen. In een paar kleinere bundeltje heeft hij een aantal typische voorbeelden van deze humor verzameld. Daarnaast zijn nog enkele toneelstukjes te vermelden en enkele hoorspelen, die niet zijn uitgegeven.


Een merkwaardig incident vormt het verschijnen van een bundeltje gedichten in het Drentse dialect, getiteld Streng bloedkoralen uit 1956 en geschreven door een zekere ‘Maaike’. Het duurt echter niet lang voor Jan Boer als de drager van deze schuilnaam wordt ontmaskerd. Hoewel op zichzelf geen belangrijk gebeuren, is ‘Streng bloedkoralen’ een bewijs van Boer's zuiver taalgevoel, dat hem ook vertrouwd maakt met een ander dialect dan het zijne.


Een welverdiende waardering vindt zijn werk als hem in 1956 door de stad Groningen de jaarlijkse Hendrik de Vriesprijs wordt toegekend. Hij zelf ziet daarin een ‘erkenning van het gelijkwaardige van de regionale en de landelijke literatuur.’


Pionier en leidsman
Wij spreken over Jan Boer als dichter en schrijver. Maar tevens en in onmiddellijk verband met zijn dichterschap zien wij hem ook als de onvermoeibare strijder voor het behoud van het Groninger dialect. Hoezeer hij zijn moedertaal liefhad blijkt al voldoende duidelijk uit de wijze waarop hij zich daarin weet uit te drukken, zowel in proza als in poëzie. En het blijkt nog duidelijker als hij deze liefde belijdt in zijn vurig pleidooi ‘Aanzain en wezen van ’n moudertoal’ uit (1961. Wij vinden daarin niet alleen een getuigenis van diepgewortelde verknochtheid aan de taal die hem van huis uit is meegegeven en die hem heeft verbonden met de gemeenschap waarin hij is opgroeid, maar het is ook een strijdvaardige oproep aan het Groninger volk om door het gebruik van de eigen taal zijn eigen identiteit te bewaren. Een van zijn gedichten, dat hem zeer dierbaar was, kan beschouwd worden als zijn strijdleuze:

Schoamt joe nait, joezulf te wezen,
Ook aal brocht ie 't nog zo wied.
Dei heur oard en ofkomst vrezen,
Goan verloren mit heur tied.
Schoamt joe nooit veur 't aigen wezen,
Woarien Moeke alles zee...
Schoamt joe nooit veur 't aigen wezen,
Schoamt joe nooit veur 't olle stee.


Maar aan deze oproep verbindt hij wel de eis, dat het dan ook zuiver Gronings moet zijn, zoals het in dit gewest of althans in een van zijn regio's wordt gesproken. Dan zal het bevrijd moeten worden van allerlei insluipsels en misvormingen, die leiden tot dat zonderlinge mengtaaltje, dat niet anders is dan een vernederlandst Gronings of een vergroningst Nederlands, dat Boer een ‘half-dialect’ noemt. In dit verband schrijft hij een bijzonder instructief en van meesterlijke taalkennis getuigend geschrift: ‘Op de grens van het Gronings en het Nederlands’ in 1977.


Boer is zich echter wel bewust van de vrijwel onoverkomelijke hindernissen, die de strijd voor de handhaving van een zuiver dialect zal ontmoeten. Waar hij enerzijds met volharding deze strijd voortzet, laat hij anderzijds terecht, ook pessimistische klanken horen. Want naarmate de inter-provinciale migratie toeneemt en ook het Groningerland meer en meer bevolkt wordt door niet-Groningers, wordt het voortbestaan van het dialect steeds meer bedreigd. Om dan nog maar te zwijgen van weerstanden bij een deel van het Groninger volk zelf! Het is hier niet de plaats op deze problematiek verder in te gaan. Maar wij signaleren slechts dat hier de grote vragen liggen waar Boer zijn hele leven intensief mee bezig is geweest. Op dit terrein heeft hij waarlijk pionierswerk verricht.


Wie dicht of schrijft moet dat doen in zuiver Gronings. Een tweede eis is: het moet de moeite waard zijn. Boer had een gruwelijke afkeer van de veelschrijverij, die alleen maar goedkoop succes nastreeft en zo vaak de indruk wekt dat het Gronings zich alleen maar leent voor onbenullige verhaaltjes en laag-bij-de-grondse humor, geschikt voor bruiloften en partijen. Om deze reden kan hij zich niet verwant voelen met die andere pioniers-figuur Geert Teis, die de eerste redacteur is van het in 1918 opgerichte ‘Maandblad Groningen’. Eerst onder de redactie van Dijkstra en Rietema (1928) wordt een andere, soliedere koers ingeslagen, al zijn ook deze redacteuren nog wat huiverig voor te veel lyriek.


Als de Tweede Wereldoorlog ten einde loopt is er van een Groninger letterkunde vrijwel geen sprake meer. Daarvoor en in de eerste jaren heeft Boer nog enige bloemlezingen uit het werk van Groninger schrijvers verzorgd: ‘Pinksterblommen’in 1939, ‘Poaskeblommen’ in 1943 en, wat vooral van belang is geweest, ‘Keur oet gedichten van Nikl. Griep’ in 1941. Maar het uitgeven van eigen werk is onder het duitse schrikbewind onmogelijk.


Na de bevrijding is er opnieuw pionierswerk te verrichten. De oude garde is uitgestorven of heeft zich teruggetrokken. Samen met Sien Jensema begint hij met een nieuw letterkundig tijdschrift, bedoeld als opvolger van het ter ziele gegane ‘Maandblad Groningen’. Helaas kan het maar twee jaargangen stand houden. De geesten zijn er nog niet rijp voor. Maar Boer geeft de strijd niet op en door zijn volharding wordt hij de aangewezen leidsman. Als in 1954 een aantal Groninger dichters en schrijvers de ‘Grunneger Schieverskring’ oprichten, wordt aan Jan Boer het voorzitterschap aangeboden. De kring heeft echter niet lang bestaan. Na een paar jaar doen zich onoverbrugbare generatieverschillen voor.


Er bestaat ook nog een andere kring, de ‘Christelijke Toalgenoten’, onder leiding van Korn. Mulder. Uit hun midden is de commissie voortgekomen, die tot taak heeft Psalmen en Gezangen in 't Gronings te vertalen. Hoewel Boer zich niet ‘christelijk’ noemt in de geijkte zin van het woord wordt hem toch het voorzitterschap opgedragen. Zijn medeleden getuigen van zijn zuiver gevoel voor de eigen aard van het Bijbels en christelijke taaleigen.


Tot slot
Boer is de aangewezen leidsman. Bij alles wat op het terrein van de Groninger cultuur, en met name de literatuur, plaats grijpt wordt hij betrokken. Zo is hij secretaris van de werkgroep ‘De Warf’, die het gelijknamige maandblad uitgeeft (1955-56) en die min of meer voorbereidend werk doet voor de oprichting van de Culturele Raad van de provincie Groningen. Ook daarvan wordt Boer in 1958 secretaris. Hij wordt ook redacteur van het nieuwe Maandblad Groningen.


Wel valt het hem soms moeilijk waardering op te brengen voor de jongere generatie, de nieuwlichters, de dichters van het ongebonden vers en hun streven in een groot Nedersaksisch taalgebied op te gaan. Er vallen soms harde woorden. Maar Boer is tenslotte wijs genoeg om het ‘tempora mutantur et nos mutamur in illis’ te begrijpen.


Maar de vruchten van zijn gestadig streven naar handhaving en verheffing van het Groninger dialect en de erkenning van het dialect als schrijftaal kunnen niet meer ongedaan gemaakt worden.

 

Hieronder het gedicht ‘Bakstain’ dat Jan Boer heeft geschreven voor Johan Dijkstra (1896-1978, kunstschilder, lid van De Ploeg). Het is opgenomen in ‘Hoog boven laand en tied’, verzoamelde Grunneger gedichten.

 

Hou glènner of de zunne gluit,
hou hellerder dat bakstain bluit!
Ik zai aan hoezen, kerken, ploatsen
de himmelhaid van haarst weerkoatsen.

 

n Schoonhaid ien zo’n overvloud,
’n schildersriekdom, daip van gloud,
van rose, oranje, felle roden,
dij weer en wiend heur weerstand boden.

 

Dat mensken zuks wat moois nait zain,
d’r aan veurbiegoan, of meschain
dat bakstainbluisel eerst ontwoaren,
as t op n douk komt tot bedoaren.

 

 

'Voornaamste' geschriften


Dichtbundels
Nunerkes. 1929 (derde druk 1972).
Vonken van 't verleden, 1973.
Zummervaalg, 1949.
Hoes en hof, 1951 (tweede druk 1952).
Roemte en vaart, 1954.
Ommelander volkslaidjes, 1954.
De dichter en de dood, 1955.
Streng bloedkoralen, 1956 (Drenths; onder schuilnaam Maaike).

Witte wieven, 1959.
Zun, wiend en wolken, 1959.
Lutjekes, 1961.
Oet roemte sneden, 1964.
Wereld en wie, 1967.
Ongebundeld dichtwerk in Maandblad Groningen, De Warf, Vrije Pers, 't Swieniegeltje en Dörp en Stad.

 

Proza
Groninger sprookjes, 1930.
Asveer 1952 (tweede druk 1983).
Waddenvolk, 1952.
Onner aigen volk, 1964.
Hogelandster verhoalen, 1968.
Midden maank mensen, 1971.
Aargeloze Grunneger humor, 1960.
Nog 'n gapsel Grunneger humor, 1961.

Enige ongebundelde schetsen in Maandblad Groningen.


Toneel
Op roege horn, 1925.
Dreuge Jaan, 1929.
Stiekel, 1929.
Hoozeveling, 1934.
Van spinnen en vrijen oet vrouger tied, 1939.
Boerenvolk in Maandblad Groningen 23, 1940.
't Kraainust, 1980.

 

Artikelen
- L. Leopold 1893-1916 in Maandblad Groningen 1936, p. 223-229.
- Het Groninger volkslied in Maandblad Groningen 1947, p. 35 vlg.
- Hoe wordt een gedicht geboren? in Maandblad Groningen 1947, p. 3-5.
- Gronings op onze scholen? in De Warf 1956, p. 40-42.
- Hou Grunneger schrieverskring ien n kanner zit in De Warf 1956, p. 84-87.
- De streektaaldichter in het groter geheel in De Warf 1956. p. 243 vlg.
- Hoe zit het met onze regionale tijdschriften? in Maandblad Groningen 1959, p. 90-92.
- De waardebepaling van het Gronings in Maandblad Groningen 1960, p. 1-6.
- Hendrik de Vries als vriend in Maandblad Groningen 1960, p.37-38.
- Aanzain en wezen van n moudertoal, 1961.
- Op de grens van het Gronings en het Nederlands, 1976.

 

 

Bloemlezingen
Pinksterblommen, 1939.
Poaskeblommen, 1943.
Keur oet gedichten van Nikl. Griep, 1941.
Etgruin. Noaloatenschop van Nikl. Griep, 1957.

 

 

 

Noten:
1. Boer, J., "Delthoezen". In: Knol, E. et al. (2010), Boerderijenboek Middelstum-Kantens. p. 223.

 

 

 

Bronnen:

P.J. van Leeuwen, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984.

 

 

Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl. Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen......... geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres (zie rode balk boven). Wij hebben ons uiterste best gedaan om de auteurs van teksten/citaten en copyrightbepalingen van afbeeldingen te achterhalen. Mocht je rechthebbende zijn en hierover vragen of opmerkingen hebben, neem dan contact op via e-mail. Lees ook de 'Disclaimer' en 'Privacy' voor méér informatie en laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek, dan weet ik waarvoor ik het doe.

Hoogeveen, 25 januari 2021.
Revisie: 10 oktober 2024.
Samenstelling: © Harm Hillinga.
Menu Artikelen.
Terug naar de HomePage.
Top