In de kroniek van Wittewierum wordt in de tweede helft van de 13e eeuw melding gemaakt van een steenhuis van een zekere Hrodbern. Waarschijnlijk heeft dit te Farmsum gestaan. In dezelfde kroniek komt ook de naam Rippert voor. Misschien hebben we hier reeds te maken met de familie Ripperda en het huis te Farmsum.
De naam Ripperda zelf treffen we aan omstreeks 1323. Dan wordt in een oorkonde Aylwart Rippertha genoemd. Daarna worden in 1344 Thiacko Ryperta en in 1375 Uneco Riperta vermeld. Met deze Uneco vangt de geregelde stamreeks van de Ripperda's aan. Hij zal identiek zijn met Umke Ripperdes, die in 1391 als hoofdeling (05), tevens proost van Farmsum voorkomt en in 1397 als Uniko Ripperda. Hij behoort tot de groep hoofdelingen en Vetkopers, die in 1398 hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, huldigen. Zij halen zich daarmee de toorn der Groningers op de hals die, zodra ze de kans schoon zien er op uit trekken om hun borgen te verwoesten. Het huis te Farmsum van Uneke Ripperda odergaat hetzelfde lot, maar als de stadsburgers en Schieringer Ommelanders in maart 1400 voor het huis verschijnen, doen 500 zeerovers, die daar heimelijk van Greetsiel (01) binnen zijn gekomen, een uitval en doden 16 burgers en vele Ommelanders, terwijl nog andere Ommelanders in Farmsumerzijl verdrinken. Maar de belegeraars komen terug met kleine scheepjes die ze met wagens aanvoeren. Zij laten ze te water in de borggracht en weten zo het huis te bemachtigen. Aldus vertelt Sicke Benninghe (Johan van Lemego) in zijn kroniek. Van een verwoesting van het huis wordt daarbij niet gesproken, maar het zou geen wonder zijn geweest. Volgens een in 2012 teruggevonden grafschrift in de kerk te Farmsum zou Uncko Ripperda, hoofdeling (05) te Farmsum en Wedde, proost te Farmsum en Loppersum, in 1400 gestorven zijn (02).
De Ripperda's bekleden dan reeds een aanzienlijke positie te Farmsum en omgeving. De traditie, dat het huis oorspronkelijk een zee- of strandroversburcht geweest zou zijn, wordt door geen enkel schriftelijk bewijs gesteund, maar onmogelijk is het niet. Van betekenis voor de positie van de Ripperda's was ook, dat zij in bezit zijn gekomen, zij het niet onbestreden, van de proosdij Farmsum. Het ambt van proost is een geestelijk ambt, maar hier erfelijk in handen gekomen van leken. De proosdij Farmsum omvat oostelijk Fivelingo en de Oldambten.
Ook bezitten de Ripperda's de staande jurisdicties van Farmsum, Uitwierde, Holwierde, Marsum, Solwerd, Weiwerd, Heveskes, Oterdum en Meedhuizen, de collatierechten (03)van deze dorpen benevens die van Jukwerd, Krewerd en Tjamsweer. Bovendien nog verschillende zijl- en dijkrechten (04). Hoe zij aan deze rechten gekomen zijn, is niet bekend, evenmin is duidelijk in hoeverre zij zijn erkend. In de 15e eeuw hebben zij getracht een bewijs te leveren voor de collatierechten van de kerken van deze dorpen door twee oorkonden te produceren van 1246, waarvan de onechtheid thans is aangetoond.
Door vererving zijn deze rechten niet bij elkaar maar wel in de familie gebleven. De strijd tussen de stad Groningen en de Ripperda's duurt ook na 1400 voort als een onderdeel van de oorlogen tussen de Schieringers en Vetkopers. Zo klaagt Haye Ripperda in 1427, dat de Groningers hem op zijn huis belegerd hebben en hem van zijn land en goed hebben willen verdrijven. Pas in 1435 komt een verzoening tot stand waarbij Haye en Bole Ripperda hun huis te Farmsum open moeten stellen voor de stad. Bole, die een zoon is van Haye, komt nog in een akte van 1460 voor als hoofdeling (05) te Farmsum. In dezelfde akte komt ook Bole's zoon Unico voor als hoofdeling (05) te (Ooster)wijtwerd (07) en proost te Farmsum. Deze heeft Oosterwijtwerd verkregen door zijn huwelijk in 1452 met Ulske, een dochter van Focko Ukena. Van zijn vader zal hij Farmsum hebben geërfd.
Unico is bekend geworden doordat hij deel uitmaakt in 1474 van een gezantschap van Stad en Ommelanden naar de keizer ter bevestiging van hun oude vrijheden. Maar evenals Johan Rengers van Ten Post verkrijgt hij ook voordelen voor zich zelf, namelijk bevestiging van de rechten behorende tot het slot Farmsum, de drie redschappen (08) Farmsum, Uitwierde en Holwierde, ongedeeld te vererven, met het recht in die heerlijkheden gouden en zilveren munten te slaan en tol te heffen. Maar evenmin als Johan Rengers heeft hij deze privileges kunnen realiseren. Hij overlijdt trouwens in hetzelfde jaar. Van zijn drie zonen en vijf dochters erft Haye Farmsum, Focke de goederen te Winsum en Eggerik Oosterwijtwerd. De laatstgenoemde is de stamvader van de Overijsselse en Gelderse Ripperda's.
Haye treffen we als hoofdeling (05) te Farmsum aan in het laatst der 15e eeuw. Hij behoort tot de Ommelander gedeputeerden die in 1499 in gijzeling liggen te Emden, omdat de Ommelanden aan graaf Edzard een voorgeschoten geldsom niet op tijd hebben terugbetaald. Dit is in de tijd van de oorlog tussen Groningen en de nieuwe heer van Friesland Albrecht van Saksen. In deze oorlog legt de stad in 1498 op grond van het verdrag van 1435 een bezetting op het huis, onder belofte het te zullen ontruimen als ze het niet meer nodig heeft. Een jaar later, op 2 juli 1499, hebben de Groningers het huis uitgebrand en 'daelgesmeten', al het goed weggenomen en de levende have aan ossen en koeien naar de stad gezonden. Wanneer het huis weer is opgebouwd is niet bekend, maar reeds in 1514 is sprake van een inname door de Saksers. Het goed is inmiddels in 1504 vererfd op Hayo's zoon Bolo. Deze is nog in 1552 bezitter van het 'principaal erfhuis' te Farmsum. Of hij in de oorlogsjaren steeds te Farmsum heeft kunnen wonen, is de vraag. In 1536 wordt althans vermeld, dat stadhouder Schenck van Toutenburg het ledige, weerloze huis bezet. Bolo staat aan de zijde van de hertog van Gelre, aan wie hij in 1531 ƒ 3800 leent. Karei V heeft zelfs het plan gehad Schenck met de heerlijkheid Farmsum te belenen, maar dit is niet doorgegaan. In plaats van Farmsum krijgt Schenck Westerwolde in leen.
Niet lang na 1552 is Bolo gestorven. Zijn zoon Hayo, aan wie Farmsum nu komt, is getrouwd met een Gelderse, Henrica van Hackfort en ook zelf wordt hij keizerlijk raad in Gelderland in 1550. Na zijn dood in 1558 vererft Farmsum op zijn zoon Jacob Ripperda. Van hem weet Abel Eppens te vertellen, dat hij de beeldenstorm uit zijn heerlijkheid kan weren, ook de troepen van Lodewijk van Nassau in 1568 niet wil toelaten, maar wel in 1569 de bisschop van Groningen op zijn huis ontvangt. Toch schijnt hij na het verraad van Rennenberg te zijn uitgeweken, maar de zaak van de opstand is hij evenwel niet recht toegedaan.
Na zijn dood in 1581 te Rysum in Oost-Friesland vererft Farmsum op zijn zoon Joachim Ripperda, van wie niet veel bekend is. Na hem komt zijn zoon Hero Maurits. Deze koopt in 1630 van de erfgenamen van Herman Ripperda toe Boxbergen de heerlijkheden van Holwierde, Marsum, Uitwierde, Solwerd, Delfzijl c.a. De Ripperda's in Overijssel en Gelderland hebben namelijk door vererving een deel van de Groninger goederen verkregen, hoe weten we niet precies. In hetzelfde jaar 1630 draagt Hero Maurits deze heerlijkheden weer over aan de gecommitteerden der Ommelanden. In 1633 sterft hij. Uit het opschrift van zijn grafsteen in de kerk van Farmsum is op te maken, dat hij juist voornemens is geweest het huis te vernieuwen.
Zijn weduwe Anna Margaretha Rengers heeft nog jaren op de borg gewoond. Of de verbouwing in die tijd toch heeft plaats gevonden, wordt niet vermeld. Van de zoon van Hero Maurits en Anna Margaretha, Joachim, is weinig bekend; zelfs zijn sterfjaar kennen we niet. Van 1650-1661 compareert hij voor Farmsum op de landdag.
Uit zijn huwelijk met Anna Helena van Isselmuiden wordt één zoon geboren, Hero Maurits, die in 1681 op 31-jarige leeftijd sterft. Zijn weduwe, Elisabeth Clant, hertrouwt met Albert Lewe tot Kantens, moet in 1687 het huis wegens schulden verkopen. Het goed wordt dan omschreven als de borg, uit het water opgetimmerd, met het schathuis en een toren aan de zijde, met drie kamers en een paardenstal, brouwhuis, singels, grachten, bomen, plantages en appelhof, groot omtrent 12 grazen (06), in het midden met een „visschedijck" (visvijver), benevens een groot keukenhof, een ander hofje en een heem, 10 a 12 grazen, met nog 40 grazen en 46 deimten land welke nader omschreven worden. Hierbij hoort de staande jurisdictie, zowel civiel als crimineel, over de dorpen Farmsum, Weiwerd, Heveskes, Oterdum en Meedhuizen, het dijkgraafschap van zee- en zomerdijken, het overste schepperschap van Farmsumerzijl en andere rechten. Koper van het geheel wordt Ephraim van Welvelt voor ƒ 31.000. Hij verkoopt het weer in 1693 aan Edzard Rengers van Tuwinga voor ƒ 30.000.
Met zijn echtgenote Catharina van der Noot van Risoir wordt hij op 5 april 1693 onder vreugdebetoon van de inwoners van Farmsum binnengehaald. Ruim honderd jaar blijft het huis in bezit van het geslacht Rengers, dat evenwel Ten Post als zijn eigenlijke zetel blijft beschouwen, want in de grafkelder in de kerk te Wittewierum laten zij zich ter aarde bestellen. Op Farmsum wonen achtereenvolgens Edzard, gestorven 1694, Egbert, gestorven 1745, Sjouk Gerrolt tot 1747 en Lammert Schotto. Deze heeft het in 1747 van zijn halfbroer verkregen. Hij sterft in 1779 kinderloos. Bij erfscheiding komt de borg aan zijn moeder Margaretha Bouwina Tjarda van Starkenborgh. Deze legateert in haar testament van 1785 de borgen Farmsum en Tuwinga met toebehoren en alle gerechtigheden in Fivelingo aan haar kleindochter Jannette Gabriella van Lintelo en haar man Duco Gerrold Rengers onder korting in hun erfdeel van ƒ70.000. Verder bepaalt zij, dat zij in de kerk van Wittewierum moet worden bijgezet en dat haar wapen boven de deur van het huis Farmsum moet worden gehangen.
Na haar dood in 1785 komen inderdaad bij erfscheiding van 1788 Farmsum Tuwinga en o.a. het grote borghof te Oosterwijtwerd aan dit echtpaar. Zij hebben reeds op 1 juni 1787 hun intrek in het huis genomen. In de Franse tijd is hij in 1801 lid van het Wetgevend Lichaam van de Bataafse Republiek en later kwartierdrost van Appingedam. Hij overlijdt op 17 maart 1810. Met hem sterft de laatste mannelijke telg van de Groninger tak van de familie Rengers. De twee dochters die hem overleven trouwen ieder met een Hora Siccama, Odilia Amelia met Wiardus en Genoveva Maria met Johan. De erfgenamen verkopen reeds in 1811 het huis op afbraak voor ƒ 9336,24.
Twee grote schilddragende leeuwen worden na de afbraak overgebracht naar de havezate Oosterbroek bij Eelde en in 1915 geplaatst in het Museum te Groningen. Van de grootte en inrichting van het huis krijgt men enig idee uit een inventaris van 1745. In die tijd zijn aanwezig een blauwe kamer, klein kamertje, rode kamer, groene kamer, grote zaal, voorkamer, voorhuis, kamer naast de keuken, slaapkamer, gang, eetkamer, in 't nieuwe huis een 'uitstekskamer', preceptorskamer, keuken, poort, brouwhuis, koetshuis, schuur, kleerzolder, zaalszolder en provisiekamertje. Het borgterrein is in 1882 afgegraven en de grond verkocht. In de naburige dorpen waar de eigenaren van Farmsum rechten in bezit hebben gehad, zijn, voornamelijk in de kerken, nog vele herinneringen aanwezig aan hun glorietijd.
Noten:
04. Zijl- en dijkrecht. Dijkrechten zijnn naast zijlvesten tot de 2e helft van de 19e eeuw in de provincie Groningen verantwoordelijk voor de waterstaatsorganisatie. Het is een plaatselijke organisatie van grondeigenaren en beklemde meiers. Feitelijk is het een publiekrechtelijk lichaam, omdat het bindende besluiten kan nemen. Dijkrechten hebben de specifieke taak de zeewaterkerende dijken te onderhouden. Ze zijn doorgaans veel kleiner van omvang dan een zijlvest. Het begrip dijkrechten heeft betrekking op de organisatie, maar ook op het gebied waarvoor de organisatie verantwoordelijk is. Dijkrecht tenslotte is ook het reglement zelf. De dijkrechten grenzen aan de te onderhouden zeedijken en omvatten een of meer kerspelen (kerkelijke gemeenten). De onderhoudsplichtigen worden vermeld in een zogenaamde dijkrol. De oudst bekende dijkrol dateert uit de 15e eeuw. De verplichting tot onderhoud wordt dijklast genoemd. De inhoud van de overeenkomsten van dijkrecht, ook wel dijkbrieven genoemd, varieert per gebied. Het oudst bekende is dat van 't Zandt uit 1295. De meeste dijkrechten komen - net als de zijlvesten - tot stand onder leiding van een klooster. Vaak valllen ze in het verre verleden grotendeels samen met één of meer zijlvesten of onderdelen daarvan. Soms vallen ze samen met het kerspelbestuur. Na de grondwetsherziening van 1848 worden de dijkrechten opgeheven en zijn de besturen van de waterschappen verantwoordelijk voor de schouw van de zeedijken. Het onderhoud komt voor rekening van de oevereigenaren. 05. Een hoofdeling (meervoud: hoofdelingen) is oorspronkelijk een gekozen leider bij de Germaanse volken. Het is geen adellijke titel, maar betekende "belangrijk persoon". In de loop van de geschiedenis worden hoofdelingen invloedrijke personen en families die veel land bezitten en bestuurlijke en juridische macht uitoefenen. 07. Ooster(wijtwerd). Oosterwijtwerd komt ook voor als Wijtwerd en Witserd en is door historici dikwijls verward met Weiwerd, maar vooral met Wedde. 08. Redger, redschap. REDGIER, REDJER, RE(D)DIER, REDGE, REDIE —, znw. m. Mnl. redge(r), reddye; ofri. rêdjeva, rêdgeva, rêdia eig. 'raadgever'. Verg. os. râdgeᤇo, mnd. râtgeve; ohd. râtgebo, mhd. râtgëbe; oeng. radgifa; oijsl. râđgjafi. De vorm redge (reddie, redje) is ouder dan redger (redjer), waarvan men geen equivalent in het ogerm. vindt. Verg. voor het jongere er-suffix nl. herder tegenover mnl. herde. — De uitspraak was oudtijds stellig met j en ontwikkelde zich in het gron. tot rijer (zie TER LAAN op dat woord), doch als rechtshistorische term wordt het woord gewoonlijk met g uitgesproken.
Bronnen, literatuur:
01. ‘Groninger Gedenkwaardigheden’, A. Pathuis, 1977. 02. ‘Wikipedia’. 03. Het Schoolmeestersrapport van 1828 door schoolmeester Houtman (Bron: RCA Groninger Archieven). 04. Groninger Archieven.
|